Module 2
Hoe kon dit gebeuren?
Wat lees je in deze module?
Geweld in de jeugdzorg had nooit mogen gebeuren. Kinderen worden uit huis geplaatst zodat ze veilig kunnen opgroeien. Hoe kon het gebeuren dat zij in de jeugdzorg geweld mee hebben gemaakt?
Hier is niet één reden voor, maar het zijn er meerdere. Deze redenen zijn geen excuus voor geweld. Het betekent niet dat het geweld begrijpelijk was, of dat de pleger er niks aan kon doen. De onderzoekers van Commissie De Winter beschrijven een aantal problemen waardoor geweld kon gebeuren. Die lees je hieronder. Deze problemen zijn genoemd in een evaluatie van de onderzoekers en omvatten niet alle problemen waardoor geweld in de jeugdzorg kon gebeuren. Maar zelfs als de problemen opgelost worden, kan geweld nog steeds gebeuren.
Daarnaast speelde de maatschappelijke visie op de uit huis geplaatste kinderen een belangrijke rol. Net zoals de visie op de ouders en de jeugdzorg. Deze visie veranderde in de loop van de tijd. Een schets van deze verandering en de relatie met geweld vind je in deze module.
Vroeger hadden mensen een andere mening over hoe kinderen opgevoed moesten worden. Kinderen werden vaak gestraft en een tik op de vingers was heel normaal. Maar waar de grens lag tussen ‘normaal’ en geweld, was niet zo duidelijk. Dat maakte het lastiger om geweld te bespreken en te melden. Soms werden meldingen ook niet serieus genomen.
Als kinderen in hun eigen gezin niet veilig konden opgroeien, werden kinderen door jeugdzorg uit huis geplaatst. Soms was dit omdat een ouder was overleden, door een handicap niet goed in staat was om voor het kind te zorgen, of er was armoede. Maar in de meeste gevallen waren er problemen met het gedrag van het kind, of de ouders. Zowel de ouders als de kinderen werden soms als asociaal gezien. De ouders hadden volgens jeugdzorg hun kind niet onder controle, en waren niet geschikt als opvoeder. De jeugdzorg dacht dat ze streng moesten straffen om deze kinderen weer op het ‘rechte pad’ te krijgen. Dit idee bestond vooral in de jeugdgevangenissen.
Tussen 1945 en 2019 veranderde geleidelijk de visie op deze uit huis geplaatste kinderen, hun ouders en de rol van jeugdzorg. Deze verandering heeft invloed op de verschillende vormen van geweld. Hieronder kun je daar meer over lezen.
De sfeer in een instelling was vaak gespannen. Tussen kinderen onderling maar ook tussen kinderen en de groepsleiders. Om te voorkomen dat een ruzie uit de hand liep, kon het personeel streng reageren. Er was te weinig personeel en de groepsleiders konden uitgeput raken. Groepsleiders waren vaak bang om de controle te verliezen. Sommige groepsleiders onderdrukten de kinderen om ze de baas te blijven.
De jeugdzorg heeft jarenlang te maken gehad met te weinig geld. Er was te weinig geld voor goede gebouwen waar de kinderen konden wonen. En voor het onderhoud van die gebouwen. De groepen kinderen op de slaapzalen waren vaak groot. Hierdoor kon er makkelijk spanning ontstaan tussen de kinderen en met de groepsleiding.
Er was te weinig personeel. Het personeel dat er was kreeg vaak weinig betaald, waardoor veel mensen stopten met het werk. Hierdoor was het voor veel kinderen moeilijk om een band met een groepsleider op te bouwen. En om een groepsleider te vertrouwen. Dit vertrouwen is heel belangrijk om te kunnen praten over geweld.
Personeel met een goede opleiding was duurder. Hier was vaak geen geld voor. Personeel was soms niet opgeleid om goed te reageren op ruzie en spanning. Het werk was zwaar en werd vaak niet gewaardeerd. Hierdoor kon personeel snel weer vertrekken. De kennis van wat de kinderen nodig hadden ging daarbij ook verloren.
Pleeggezinnen kregen een vergoeding voor het zorgen voor een pleegkind. Soms was dit de enige reden voor een pleeggezin om een kind in huis te nemen.
Pas in 2007 werd het verboden om een kind met opzet pijn te doen. Voor die tijd mocht elke instelling zelf bepalen wat de regels waren voor straffen.
Er waren weinig regels voor de plaatsing van een kind in een groep. Hierdoor werden kinderen van verschillende leeftijden en met verschillende problemen vaak bij elkaar gezet. Ook paste het kind soms niet bij het pleeggezin waar hij of zij werd geplaatst. In de pleegzorg werden kinderen vaak overgeplaatst. Een kind kon ook in een jeugdgevangenis geplaatst worden, terwijl hij of zij beter bij een pleeggezin paste. Of andersom.
Veel kinderen zaten dus op de verkeerde plek. Dit kon voor spanning en ruzie zorgen. Tussen de kinderen onderling, maar ook bij de groepsleiders of pleegouders.
Veel kinderen werden plotseling uit huis geplaatst. Aan de kinderen werd vaak niet verteld waarom zij bij hun ouders werden weggehaald of wat er zou gebeuren. Als het kind geplaatst was, had het nog maar weinig contact met de buitenwereld. Het was daardoor moeilijk om met de ouders of andere familieleden te praten. Over geweld, of andere dingen.
Een gezinsvoogd is iemand die kijkt of een kind zich goed ontwikkelt in een (pleeg)gezin. Maar in de praktijk had de gezinsvoogd vaak weinig tijd voor persoonlijk contact met een kind. De persoon was vaak verantwoordelijk voor veel kinderen en de werkdruk was hoog. Hierdoor was het moeilijk voor een kind om over geweld te praten met de gezinsvoogd.
Er waren heel lang geen manieren voor de kinderen om geweld te melden. De kinderen konden pas in de jaren 90 een klacht indienen bij de overheid. Deze klachten konden gaan over geweld, maar ook over opsluiting of dwangarbeid.
De overheid had lange tijd geen duidelijke regels over de jeugdzorg. Lange tijd mocht jeugdzorg haar eigen regels bepalen en controles doen. Dit gebeurde vaak niet of niet goed.
Pleegzorgorganisaties mochten zelf bepalen of zij controleerden hoe het er in een pleeggezin aan toe ging. Ook was het niet duidelijk wie de controles zou doen, als het al gebeurde. Het kon een inspecteur van de pleegzorgorganisatie zijn, maar ook een familielid, dominee of de huisarts.
‘Soms (één of twee keer per jaar) kwam mevrouw R. van de voogdijraad, natuurlijk van tevoren aangekondigd, op bezoek. Dan zat ik keurig op een stoel, mijn vestje over mijn armpjes want dan kon je de blauwe plekken niet zien, met een kopje thee en een koekje. Dan vroeg ze of alles goed met mij ging en een stralende mama zat naast mij.‘
(Fragment uit ‘Mijn Verborgen Verleden’ van Roos Haase.)
Ook in instellingen was te weinig controle. Vaak greep de instelling pas in nadat er iets gebeurd was. Tijdens een controle werd meestal niet met de kinderen zelf gepraat, alleen met de groepsleiding.
Later ging de overheid zelf de pleegzorg en de instellingen controleren. Maar vaak bleef het bij het controleren van de gebouwen en gesprekken met de groepsleiding. In de jaren 80 werd de Inspectie Jeugdzorg opgericht. Wetten en regels die het kind beschermden werden in de jaren 90 opgesteld. De Inspectie controleerde of de uithuisplaatsing volgens bepaalde regels was gegaan. Maar niet hoe het daarna met de kinderen ging bij het pleeggezin of in de instelling. In de jaren 90 kwamen meer regels over de behandeling van het kind en hoe de kinderen met elkaar konden samenleven. In 2000 kwamen regels voor het melden van geweld bij de Inspectie. Maar na de melding was de instelling er zelf verantwoordelijk voor om iets tegen het geweld te doen. Om de administratieve last te verminderen, was het vanaf 2016 niet meer verplicht om geweld te melden. De Inspectie kwam alleen zelf bij noodsituaties in actie. Wel konden de inspecteurs onverwacht op bezoek komen. En werd er onderzoek gedaan naar hoe het eraan toe ging bij instellingen en pleeggezinnen.
De plegers probeerden het geweld te verbergen voor anderen. Dat deden ze door de kinderen zo veel mogelijk weg te houden van vriendjes, buren of hulpverleners. Kinderen moesten littekens verbergen. Ook zeiden ze dat kinderen ziek waren en niet naar school konden als ze door geweld gewond waren geraakt. En ze dreigden met nog meer straf als de kinderen er iets over zouden zeggen.
Verschillende slachtoffers vertelden dat ze door het slaan blauwe plekken hadden, maar soms ook bloedingen of gebroken botten. Soms moesten ze gehecht worden of naar het ziekenhuis. Mensen zoals hulpverleners of leerkrachten (tijdens de gymles) zagen soms wel de verwondingen. Toch deden zij meestal niks. Ze durfden niet of konden niet geloven dat iemand een kind zo zou slaan. Kinderen die probeerden er iets over te vertellen tegen anderen, werden vaak niet geloofd.
‘Ik was na de eerste keer redelijk in shock, je weet niet wat er gebeurt, ik wist niet eens wat het was. En als zoiets gebeurt dan, het enige wat je zou kunnen doen is huilen. En vooral in bed liggen en niets doen. […] Ik heb van hem duidelijk te horen gekregen dat ik niet mocht praten en als ik praatte, dat er dan grote gevolgen zouden komen. En als kind weet je niet wat zo iemand bedoelt en dan luister je liever dan dat je er tegenin gaat. […] Ik wilde het wel graag vertellen, maar als ik dat dan uiteindelijk wilde gaan doen, dan sloeg ik dicht en zei ik niks meer, je denkt terug aan wat die persoon zegt en wat er is gebeurd, en dan sla je helemaal dicht.’